Orpheus, een begenadigde maar naïeve muzikant en steevast vergezeld van zijn lier, vormt samen met zijn Euridyce een getrouwd stel. Wanneer Euridyce onverhoopt gebeten wordt door giftige adders en de dood vindt, is Orpheus zo verdrietig, dat hij haar per se weer tot leven wil roepen. In het dodenrijk lukt het hem met zijn betoverende muziek de god Hades te overtuigen Euridyce terug te geven. Onder één voorwaarde: loop vóór je bruid uit richting het rijk der levenden, maar zodra je je omdraait, sterft Euridyce voor altijd. Naïef als Orpheus is, twijfelt hij en draait hij zich om…
Voor de verteerbaarheid van de musical hebben Mitchell en Chavkin een aantal interessante veranderingen aangebracht. Zo wordt het verhaal verteld vanuit een muziekcafé in New Orleans tijdens de Grote Depressie. Zo wordt in één klap verklaarbaar waarom de muziek uit folk, jazz en gospel bestaat.
Zoals in veel hedendaags materiaal zijn beslissingen en handelingen van karakters vooral economisch gemotiveerd. Terwijl de dromerige Orpheus zich stort op het schrijven van de mooiste song, heeft de nuchtere Euridyce vooral honger en heeft ze last van de kou. Ze laat zich verleiden door Hades, die haar een beter leven belooft, maar dan wel als arbeider in zijn onderwereld. Ze tekent het arbeidscontract, maar ook al heeft ze geen honger meer, leidt ze een grimmig leven in dwangarbeid.
In de musical sluit Orpheus dezelfde deal met Hades, maar terwijl hij na de definitieve dood van Euridyce zich verbitterd op de jongensliefde stort, komt het in het theater niet zo ver. Hier wordt afgesloten met een keurige moraal: ook al kennen we de treurige afloop, we blijven dit verhaal vertellen in de hoop dat het één keer wél een happy end krijgt. In het nuchtere dagelijkse leven verklaren we zo’n verhalenverteller voor gek, maar zo’n moraal komt wel goed van pas wanneer we onszelf aan onze vrienden en volgers willen voordoen als hopeloze romanticus.
De musicalopzet is fraai en inventief, maar het uiteindelijke resultaat verraadt, hoe lang er ook aan gesleuteld is, zijn oorsprong: een reeks losse songs. Vooral wanneer in de eerste akte veel songs als losse productienummers worden opgevoerd, is het voor het publiek hard werken om zich een overkoepelend verhaal van al het vertoonde te vormen. Dit wordt voor een groot deel goedgemaakt door geweldige vocalisten en dansers. Sara Afiba (De Hospita) is een opvallende Euridyce en de harmonieën van April Darby, Aïcha Gill en Joni Ayton-Kent zijn een lust voor het oor als The Fates (geen Griekse tragedie zonder Grieks koor). De ster van de show is Edwin Jonker als de strenge Hades. Ook al lijkt het in eerste instantie of hij een ‘Pilatusje’ doet, zijn awardwinnende rol in Jesus Christ Superstar, de inmiddels holle uitdrukking ‘stage presence’ geeft Jonker nieuwe betekenis: zijn krachtige houding, priemende blik en diepe stem maken indruk.
Over Hades gesproken, ongelukkigerwijs lijkt in de tweede akte de aanvankelijke subplot van Hades en zijn vrouw Persephone het hoofdverhaal te worden. Dat komt doordat acteurs Jeangu Macrooy en Sara Afiba samen als de hopeloze jonge geliefden wat ongemakkelijk overkomen. Vooral omdat Macrooy ondanks zijn onmiskenbare zangkwaliteiten nauwelijks geloofwaardig is als jonge, hoteldebotel verliefde naïeveling. Gelukkig is er de rol van verteller die de gaten die Macrooy achterlaat weet te dichten, oftewel: de verteller herhaalt voortdurend letterlijk dat Orpheus een naïeveling is.
En dan komen we ten slotte bij de rol van de verteller, Hermes, de boodschapper van de goden. Het nadeel van een verteller in een voorstelling is dat acteurs minder hoeven laten zien. Als een verteller de inwendige emoties van een karakter al onthult, is het halve werk van de acteur al gedaan. Ook Hadestown lijdt hieronder. En verder wordt de rol van verteller gespeeld door debutant Claudia de Breij. Dat zij enorm veel theaterervaring heeft, staat buiten kijf. Haar uitspraak is smetteloos en geen enkele noot wordt gemist. Maar Hermes’ monologen zitten vol humor en ironie en die blijven helaas steken in De Breijs woorden, we zien ze niet aan haar. En in tegenstelling tot de rest van de cast past De Breij nauwelijks in het jazzy-folky-gospelregister van de voorstelling. Terwijl de rol om een swingende godvrezende dictie als in de Amerikaanse Pinksterbeweging vraagt, nekt een Algemeen Beschaafd Engels haar. In plaats van gedrevenheid horen we eerder geschreeuw. Het is net of je zit te kijken naar Nederland zingt van de EO voor deze ene keer gewijd aan gospel omdat nu eenmaal niet alle christenen wit zijn. Goede poging, maar het is het net niet.
foto’s: Danny Kaan